Bij je schoonfamilie ben je een enorme pottenkijker
En schrijver Thomas Heerma van Voss laat ons meegluren
Ik begon aan Omwegen, een boekje van slechts 66 bladzijden geschreven door Thomas Heerma van Voss, uit verachtelijke motieven. Het was me aanbevolen als het verslag van een imploderende relatie, en daar had ik wel oren naar.
Non-fictie, ook dat nog.
De eerste regels van het boekje gaan als volgt:
Vlak voordat mijn vriendin besloot dat ze niet langer mijn vriendin was, ging ik met haar familie een week wandelen in de Ardennen. Van tevoren had ik speciale schoenen gekocht, waterdicht en met dikke zolen. De verkoper zei: ‘Deze kunnen niet stuk. Hier ga je de rest van je leven profijt van hebben.’
Lekkere opening. Het onheil is aangekondigd, het naïeve optimisme van de verteller ligt klaar om te worden afgestraft. De lezer zet zich schrap voor een gênante vertoning.
Typeringen om van te smullen
Toch is die imploderende relatie niet het hoofdonderwerp, blijkt al snel. Omwegen draait eerder om die schoonfamilie. Het is een onderzoek naar de merkwaardige positie die je daar als relatieve buitenstaander, als koude kant, in aanneemt.
Heerma van Voss observeert zijn schoonmoeder, -vader, -zus en -broer zoals Frans de Waal dat deed met chimpansees: nuchter, zonder meteen conclusies te trekken. En juist door die distantie zijn de typeringen - eigenlijk blijft alleen de schoonzus enigszins vlak - om te smullen.
De moeder is de grote leider. Ze gaat voorop tijdens de wandelingen en domineert de gesprekken. ‘Geweldig,’ zegt ze als ze aankomen bij een slaapplek, waar Heerma van Voss aan toevoegt: ‘zo snel dat het haast als een voornemen klonk’.
De zoon is een ietwat klunzige vrije geest, zeg ik oneerbiedig. Heerma van Voss is subtieler. Alleen indirect toont hij zijn ergernis.
Mijn schoonbroer tokkelde daar in die tuin, naast een klimrek zo groot dat er een halve basisschool aan kon hangen, heel rustig op zijn gitaar. (Ooit had hij overwogen zich voor het leger aan te melden, maar zijn hartslag was te laag.)
Geen aanval, geen rancune - en toch genadeloos.
De vader is een schatje. Een dromerige man die niemand kwaad doet. Als de familie bij een bankje is aangekomen:
‘Zie je trouwens wat voor schroeven ze bij de leuning hebben gebruikt?’ vroeg mijn schoonvader nu aan niemand in het bijzonder.
Het zijn dit soort citaten, ogenschijnlijk simpele observaties, die het verhaal tot een prettige leeservaring maken.
‘Een zwijgzame, bijna ziekelijk verlegen jongen’
Omwegen deed me beseffen dat je bij je schoonfamilie een enorme pottenkijker bent. Je mag ze van binnenuit observeren, ze maken je onderdeel van hun intieme verhouding, en toch blijf je altijd degene die later kwam, die tientallen jaren heeft gemist, jaren die je nooit zult inhalen. Bij Heerma van Voss staat de relatie al op knappen, maar ook bij een goede verstandhouding heb je als schoonzoon of schoondochter nooit diezelfde betrokkenheid, de plaatsvervangende schaamte, de irritaties die je wel als kind of ouder zo intens kunt voelen.
Ergens halverwege blikt Heerma van Voss kort terug op zijn jeugd, en noemt hij zichzelf als achttienjarige ‘een zwijgzame, bijna ziekelijk verlegen jongen’. Dat is hij nog steeds wel een beetje, kunnen we hier en daar uit Omwegen opmaken. Hij bevindt zich voortdurend aan de randen van de groep, welwillend maar afwachtend, beleefd maar afstandelijk.
En tussen de regels door krijgen we alsnog het langzame uitdoven van die relatie voorgeschoteld. Het is aandoenlijk hoe Heerma van Voss van zijn vriendin geniet. ‘Ik weet nog hoe heerlijk ik het vond om steeds in [haar buurt] te verkeren.’ Aandoenlijk, maar ook pijnlijk. Want door die aankondiging op bladzijde één - vlak voordat mijn vriendin besloot dat ze niet langer mijn vriendin was - komt zelfs de kleinste afwijzing bij de lezer snoeihard binnen.
Ik zocht oogcontact met mijn vriendin, maar die hield zich afzijdig.
Er zou met gemak een tweede boek aan alleen die relatie gewijd kunnen worden, ik zou het meteen willen lezen. Niet alleen om verachtelijke motieven, ook omdat ik zeker weet dat er mooie zinnen in zullen staan. In Omwegen krijgen we al een voorproefje, als Heerma van Voss eerdere fasen uit die relatie beschouwt:
In die tijd vielen er veel stiltes tijdens het avondeten, soms keek ze me aan alsof we oud-klasgenoten waren en ze niet meer op mijn naam kon komen.
Woedend om een handdoek
Dan het minder geslaagde onderdeel. Heerma van Voss heeft een aangename, licht ironische stijl - behalve wanneer hij zich laat meeslepen door zelfonderzoek. Dan vervalt hij in het lome, zeurderige toontje waar meer jonge schrijvers last van hebben, en waar ik de afgelopen jaren allergisch voor ben geworden, niet in de laatste plaats omdat ik mezelf erin herken.
Ja, dat schreeuwt om een voorbeeld.
De familie komt aan bij een nogal steile trap, en Heerma van Voss, bevangen door hoogtevrees, durft niet zo goed. In eerste instantie wordt deze aanstellerij blootgelegd door citaten van zijn schoonfamilie.
‘Dit kun je wel,’ moedigde mijn vriendin me aan, ik hoor het haar nog zeggen.
‘Niks engs aan,’ zei mijn schoonmoeder, met die licht veroordelende stelligheid die haar stem kon krijgen,
Prachtig. Hierbij laten. Niet meer over hebben.
Maar Heerma van Voss schrijft door.
wat zegt het over mij dat ik me die klank nog zo nauwkeurig herinner? Vreugde en ergernis konden bij haar zo in elkaar over gaan. De zachte toon van eerder bij het bankje was volledig verdwenen.
Hiermee verkleint de auteur de afstand tussen de man die bang is en de man die het beschrijft, waardoor het geheel iets klagerigs en vermoeiends krijgt. Verman jezelf, ben je als lezer geneigd te denken.
Enfin, schoonheidsfoutjes. Die je meteen weer vergeet zodra hij zijn blik op zijn schoonfamilie richt. Als ze even pauze nemen bijvoorbeeld:
Mijn schoonbroer die in zijn fladderige overhemd – andere kleren had hij voor de hele trip niet bij zich – midden in een bos opeens tien, twintig, dertig push-ups deed, terwijl wij ernaast stukken kaas zaten te eten.
Je ziet hem zitten, de schrijver, lichtelijk ongemakkelijk, wellicht in kleermakerszit, te knabbelen aan een enorm stuk kaas, opschrikkend door de schoonbroer die zich uit het niets op de grond laat vallen.
Hoogtepunt van het verslag is een woedeaanval van de schoonmoeder om handdoeken die niet bij de overnachting zijn inbegrepen, maar die voor maar liefst drie euro per stuk gehuurd moeten worden - en de daaropvolgende ruzie waarin een hele familiegeschiedenis doorklinkt. De verteller houdt zich afzijdig, uit beleefdheid, met als gevolg dat hij de ontknoping mist en de volgende dag geen idee heeft of de ruzie is uitgesproken of niet, hij merkt alleen dat het gezin elkaar weer heeft gevonden, zoals dat waarschijnlijk honderden, duizenden keren eerder is gebeurd, een patroon waar hij altijd - of nou ja, zolang de relatie standhoudt - toeschouwer van zal blijven.