In het park stak een man over zonder om te kijken, waardoor een fietser vol in de remmen moest. Ze beukte alsnog tegen hem aan.
‘Jezus, wat doe je,’ gilde ze.
De man leek me niet het type dat zich zomaar laat afblaffen door een vreemde. Al helemaal niet door een vrouw. Dus ik ging ervan uit dat hij zou terugschreeuwen.
Maar dat deed hij niet. Hij nam in plaats daarvan een sarcastische houding aan.
‘O, wat erg,’ zei hij.
Had hij het hierbij gelaten en was hij doorgelopen, dan hadden wij, de omstanders, hem misschien wel geloofd: het deed hem niet zoveel, dat hij niet had gekeken, hij vond dat de vrouw overdreef.
Maar de man ging door.
‘O, wat erg,’ zei hij nog een keer, terwijl de vrouw al wegreed. ‘O, wat erg zeg, o-o wat erg.’
Waardoor iedereen wist dat hij zich schaamde.
Een paar dagen later gebeurde er iets vergelijkbaars. Er stond een man voor de deur. Hij vroeg of ik wist van wie die Volkswagen was die voor zijn garage stond. Hij wees naar de overkant, de hoek waar geen huizen staan maar alleen garages van mensen die hier niet per se wonen.
Ik was behulpzaam, of wilde dat in elk geval zijn, dus liep met hem mee om nog eens goed naar de auto te kijken. Waarna ik zei wat ik meteen al wist: nee, geen idee. Daarna zei ik dat de eigenaar waarschijnlijk flink aan het zoeken was geweest naar een parkeerplek, door al die werkzaamheden in de straat.
Toen kwam de man ergens in vast te zitten waar ook die man in het park in had vastgezeten.
‘Tuurlijk,’ begon hij, ‘iedereen is in de war door die werkzaamheden, ik ben ook in de war door die werkzaamheden, maar dan nog. Als ik het één keer toesta, dan gaat iedereen er straks van uit dat ze hun auto voor mijn garage kunnen zetten. En dat is natuurlijk niet de bedoeling.’ Zo bleef hij doorgaan met argumenten leveren, terwijl ik allang geen kritische of relativerende noten meer plaatste. Hij was niet met mij in gesprek, hij was met zichzelf in gesprek. Via mij. Als het hem lukte om mij te overtuigen, dan kon hij zichzelf overtuigen.
De dag erna gebeurde het nóg een keer. Iemand had zich misdragen op een verjaardag. Hij had stevig gedronken, wellicht ook gesnoven, en dat was uit de hand gelopen. Toen een vriend hem daar de volgende dag mee confronteerde, begon hij te schateren. Hij zei: ‘Ik moet er al de héle dag om lachen.’
Was het alleen dat schateren geweest, dan had hij misschien overtuigd. Maar door die opmerking erachteraan, en zeker door die nadruk op de hele dag, alsof hij de hele dag niets anders had gedaan dan op een bank gezeten met zijn handen op zijn knieën en zijn gebit naar het plafond, vreselijk te lachen, wist iedereen zeker: hij schaamt zich kapot.
Op basis van deze drie gevallen, in dezelfde week nota bene, zou je kunnen concluderen: mensen zijn volkomen doorzichtig.
Maar dan vergeet je al die keren dat je erin trapt.
Ik ben altijd jaloers op mensen die in elk geval nog een poging kunnen doen om hun schaamte te verbergen.
Op mijn gezicht komt dan het hele assortiment RAL 3000 - 3033 voorbij en dan weet ik weer dat nooit poker moet spelen.