Waarom juist intelligente mensen vaak kortzichtig zijn
Over George Orwell, twee typen denkers en de beste manier om je eigen kortzichtigheid te overwinnen
Wanneer een literaire klassieker voor het eerst in lange tijd opnieuw wordt uitgegeven, kun je ervan uitgaan dat je van alle kanten te horen zult krijgen hoe actueel het boek wel niet is. Uitgevers, recensenten, presentatoren van het handjevol cultuurprogramma’s dat nog bestaat; ze drukken ons allemaal op het hart dat het boek juist in deze tijd ontzettend relevant is. Misschien wel relevanter dan ooit.
Holle praatjes, natuurlijk. Niet omdat klassiekers niet actueel kunnen zijn, maar omdat ze dat altijd zijn. Het hele idee van een klassieker is nu juist dat ze het tijdperk is ontstegen waarin ze werd geschreven. Omdat er iets wezenlijks in wordt verteld, niet alleen over een specifieke verschijningsvorm van de mens – een puber in New York, een dame in Rusland, een joods meisje tijdens de Tweede Wereldoorlog – maar ook, op een dieper niveau, over de mens daaronder, die al zo’n honderdduizend jaar op ongeveer dezelfde manier in elkaar steekt.
Maar ja, daar verkoop je geen boeken mee. Een literaire klassieker klinkt oud en stoffig; een ‘razend actueel’ boek daarentegen, dat willen de mensen lezen.
Over nationalisme, het essay van George Orwell, vertaald door Thomas Heij en afgelopen november opnieuw uitgegeven bij Prometheus, met een inleiding en promotietour door Bas Heijne, vormt hierop geen uitzondering.
Het omslag irriteert onmiddellijk.
‘Hoe actueel nog […] voor onze tijd,’ lezen we in de flaptekst.
‘Angstaanjagend actueel,’ schreeuwt Saskia Noort ons toe.
Toch kan ik na lezing van het essay niet anders dan toegeven dat er een kern van waarheid in Noorts kwalificatie zit. Angstaanjagend is misschien wat melodramatisch aangezet, maar de gelijkenissen tussen het politieke discours dat Orwell beschrijft – het essay komt uit 1945, hij schreef het vlak na de Tweede Wereldoorlog – en het klimaat waarin wij ons momenteel bevinden, zijn op z’n minst opmerkelijk en hier en daar toch ook best griezelig.
Redelijke mensen die uit hun nek kletsen
Over nationalisme is een aanklacht tegen partijdigheid, of eigenlijk niet zozeer tegen partijdigheid an sich, maar tegen het slordige, bevooroordeelde denken dat ermee gepaard gaat. De relevantie, urgentie, actualiteit of hoe je het ook wil noemen, zit hem erin dat deze neiging sterker wordt naarmate de wereld chaotischer lijkt. Ogenschijnlijk redelijke politici, schrijvers en wetenschappers gaan van de ene op de andere dag vreselijk uit hun nek kletsen. Zoals Stefan Zweig in De wereld van gisteren opmerkt over het begin van de Eerste Wereldoorlog:
Soms had je het gevoel dat je een horde waanzinnigen tekeer hoorde gaan, en toch ging het om dezelfde mensen wier intelligentie, vormende kracht en menselijke houding we een week, een maand geleden nog hadden bewonderd.
De term nationalisme verwijst uiteraard naar de voorkeur voor een specifiek land, maar Orwell rekt het begrip op waardoor ook andere ideologieën eronder vallen. Zelf noemt hij bijvoorbeeld het communisme en katholicisme. Wij kunnen in onze tijd denken aan populisme, feminisme en liberalisme. Het hoeft geen geloof in een bepaalde zaak te betreffen, benadrukt Orwell, het kan ook alleen een beweging tégen iets zijn, zoals anti-racisme.
De nationalist is niet geïnteresseerd in een gesprek en eigenlijk ook niet in een discussie. Hij zoekt vooral ruzie. Orwell:
Zijn gedachten gaan altijd uit naar overwinningen, verliezen, triomfen en vernederingen. De kleinste belediging van zijn eigen groep of iedere vermeende lofzang op een rivaliserende organisatie vult hem met een onrust die hij alleen kan verdrijven door een of andere felle repliek te geven.
Dit is een van die momenten waarop je als lezer nauwelijks kunt geloven dat dit over een andere tijd gaat, zo treffend is zijn beschrijving van het geschreeuw op sociale media.
De bekrompenheid van intellectuelen
Wat opvalt is dat Orwell zijn pijlen nadrukkelijk richt op intellectuelen, omdat de neiging tot nationalisme ‘bij hen veel meer dan onder de rest van de bevolking’ hun oordeelsvermogen zou beïnvloeden. Intellectuelen die het meest kortzichtig zijn; dat klinkt tegenstrijdig. Toch heeft de wetenschap inmiddels aangetoond dat Orwell iets op het spoor was.
Een van de opmerkelijkste bevindingen in dit verband komt van de Amerikaanse onderzoeker Dan Kahan. In een studie in 2015 legde Kahan twee groepen Amerikanen een vragenlijst voor. De ene groep bestond uit progressieve democraten, de andere uit conservatieve republikeinen. Kahan wilde achterhalen hoe ze dachten over klimaatverandering. Zo was een van de stellingen waarover de deelnemers hun mening moesten geven: ‘Er is duidelijk bewijs dat de recente opwarming van de aarde grotendeels komt door menselijke activiteit zoals het gebruik van fossiele brandstoffen.’
Zoals je zou verwachten, konden vooral de democraten zich hierin vinden. De verrassing volgde uit een ander onderdeel van de vragenlijst, waarmee Kahan de ‘wetenschappelijke intelligentie’ van zijn respondenten berekende, onder meer met wiskundige puzzels en stellingen over lasers en gas. Omdat klimaatverandering in principe een wetenschappelijk probleem is, zou je denken dat mensen met een hoge wetenschappelijke intelligentie het eerder met elkaar eens zijn. Of je nu democraat of republikein bent, uiteindelijk winnen de feiten.
Dat was niet het geval. Juist bij de respondenten met de laagste wetenschappelijke intelligentie, mensen die wij in de volksmond dom zouden noemen, kwamen de cijfers van beide groepen precies overeen. Eenderde van zowel de democraten als de republikeinen kon zich vinden in de stelling dat de mens verantwoordelijk is voor de opwarming van de aarde. Maar naarmate de wetenschappelijke intelligentie steeg, liepen de percentages steeds verder uiteen. Onder de slimste mensen, althans volgens de definitie van Kahan, geloofde iedere democraat in de menselijke oorzaak, tegenover slechts twintig procent van de republikeinen. Deze kloof was er niet alleen bij klimaatverandering, maar ook bij andere wetenschappelijke vragen zoals het ontstaan van het universum en de evolutietheorie. Hoe groter de wetenschappelijke intelligentie, hoe groter de polarisatie.
Politiek als voetbalwedstrijd
Volgens Orwell hebben intellectuelen de gewoonte om van politiek een prestigekwestie te maken. Ze beginnen, ‘vaak zonder zich bewust te zijn van enige onoprechtheid’, met de vaststelling in wiens voordeel de zaak beslecht moet worden en tuigen op basis daarvan een geloofwaardig verhaal op, gewoon keurig op basis van feiten, want feiten kun je selecteren en uitspraken kun je uit hun context rukken en opdienen als bewijs van jouw gelijk.
Orwell geeft meerdere voorbeelden uit zijn tijd, en een van zijn meest geliefde doelwitten is de Britse schrijver G.K. Chesterton (1874-1936), die volgens Orwell ‘zowel zijn fijngevoeligheid als zijn intellectuele oprechtheid’ onderdrukte om rooms-katholieke propaganda te verspreiden. Naast ergernis proef je verbazing bij Orwell, omdat Chesterton juist een talent had om anderen op hun vooringenomenheid te wijzen, een talent dat hij blijkbaar niet op zichzelf kon toepassen.
Hij verloor zijn grip op de realiteit, zijn literaire smaak en tot op zekere hoogte ook zijn morele gevoel direct zodra zijn nationalistische loyaliteiten om de hoek kwamen kijken.
Je likt je vingers af bij deze passages, ook als je nog nooit iets van Chesterton hebt gelezen, omdat je er meteen je eigen politieke tegenstanders in herkent. Toch zou je Orwell teleurstellen als je het alleen daarbij laat, waarschuwt ook Heijne in zijn inleiding. Het gaat erom dat je deze kortzichtigheid bij jezelf leert herkennen, zodat je kunt bijsturen wanneer je jezelf betrapt.
Als iets aanvoelt als waar, dan is het misschien wel onzin
Hoe je dat doet, daar heeft de Amerikaanse psycholoog Philip Tetlock iets zinnigs over te zeggen. Tetlock heeft aan deze vraag zo’n beetje zijn hele carrière gewijd en schreef er in 2015 samen met zijn landgenoot en auteur Dan Gardner een boek over: Supervoorspellers.
Vanaf de jaren 80 organiseerde Tetlock toernooien waarmee hij mensen probeerde te vinden die uitzonderlijk goed waren in het voorspellen van de toekomst. Over een langere periode legde Tetlock zijn deelnemers complexe vragen voor waarop ze een concreet antwoord moesten geven. Is er een land dat zich het komende jaar zal terugtrekken uit de eurozone? Hoeveel landen zullen in de komende acht maanden melding maken van ebola-gevallen? Zal Noord-Korea voor het einde van dit jaar een atoombom tot ontploffing brengen? Stort de goudprijs in binnen een halfjaar?
Van journalisten en kunstenaars tot ambtenaren en studenten, iedereen mocht meedoen. Het waren dus niet per se experts, al zaten die er ook tussen. Tetlock is zeer sceptisch over ons idee van de expert, waarmee hij de mensen bedoelt die doorgaans in de media verschijnen omdat zij van een bepaald onderwerp verstand hebben. De experts die meededen aan het onderzoek van Tetlock scoorden ongeveer even goed ‘als een darts werpende aap’. Nog opvallender: wanneer ze voorspellingen moesten doen over hun eigen vakgebied, nam hun score juist af.
Er bleek ook een negatief verband te bestaan tussen roem en nauwkeurigheid. Hoe beroemder de expert, des te slechter zijn voorspellingen. Tetlock denkt dat dit komt omdat deze mensen hun opvattingen voortdurend publiekelijk delen, waardoor die opvattingen een belangrijk onderdeel van hun identiteit zijn geworden. Het lukt ze niet meer om er afstand van te doen.
Ook de anderen die gemiddeld tot slecht scoorden klampten zich vast aan hun aannames. Doorgaans zonder dat zelf door te hebben. Ze redeneerden vanuit een overtuiging, ideologie of groot idee – bijvoorbeeld: de vrije markt leidt tot concurrentie – en werkten zo naar een voorspelling toe. Dit vernauwde niet alleen hun blik, het verhoogde tegelijkertijd hun zelfvertrouwen; de deelnemers die het meest van zichzelf overtuigd waren, scoorden het slechtst.
Daarnaast deden ze veel op intuïtie. Als iets aanvoelde als waar, dan was het waarschijnlijk ook waar. Tetlock noemt dit het ‘eigenneusperspectief’. Hij maakt er een vervelende gewoonte van om ludieke nieuwe woorden te bedenken. Ondanks mijn weerzin moet ik de term even lenen, want dit is een veelzeggend citaat:
De waandenkbeelden die je met je eigenneusperspectief waarneemt, kunnen iedereen foppen, zelfs de allerslimsten. Misschien wel vooral de allerslimsten.
Twee typen denkers: egels en vossen
Goed, tot zover de beroerde voorspellers, ik wilde het over de uitzonderingen hebben. Uit duizenden deelnemers tekende zich een groep af van zo’n twee procent die beter scoorde dan de rest.
Tetlock gebruikt het onderscheid dat de Britse filosoof Isaiah Berlin populair maakte. Berlin zag twee typen denkers: de egel en de vos. De egel weet veel van één onderwerp, de vos weet van alles een beetje. Specialisten en generalisten, zou je kunnen zeggen. Egels zijn doorgaans het populairst, zegt Tetlock, refererend aan hun succes in kranten en op tv. Niet omdat ze alles zo goed zien, maar omdat ze zo’n lekker verhaal te vertellen hebben. Vossen doen het minder goed in de media: ze zijn nooit zeker van hun zaak, gebruiken veel woorden als misschien, enerzijds en anderzijds en zijn soms lastig te volgen.
Maar vossen zijn goede voorspellers. Terwijl de egels in Tetlocks onderzoek alles in vooraf bedachte oorzaak-gevolgrelaties probeerden te proppen, waren de vossen pragmatischer van aard. Tetlock noemt ze behoedzaam, onbevredigbaar nieuwsgierig en bovenal zelfkritisch. Ze vonden het belangrijker om iets te leren dan om iets te weten en gaven het gerust toe wanneer ze zich hadden vergist, waarna ze meteen hun oordeel bijstelden. Ze dachten in kansen en waarschijnlijkheden in plaats van zekerheden en probeerden zoveel mogelijk bronnen te raadplegen, waarbij ze hulpmiddelen inschakelden om hun eigen vooroordelen te omzeilen.
‘Als je hen ontmoet,’ schrijft Tetlock, ‘zal het je opvallen hoe slim ze zijn, en het is verleidelijk om te denken dat intelligentie de doorslag geeft. Maar dat is niet zo.’
Vooruitziendheid is volgens Tetlock geen aangeboren gave, maar het resultaat van een bepaalde manier van denken. Hij vat dit vermogen samen in het begrip actieve ruimdenkendheid. ‘Supervoorspellers zien overtuigingen als hypothesen die moeten worden getest, niet als schatten die moeten worden gekoesterd.’ Daarom waren ze niet alleen beter dan de concurrentie, het verschil werd ook nog eens ieder jaar groter. Terwijl de supervoorspellers steeds nauwkeuriger werden, bleef het onvermogen van de anderen jaarlijks even groot.
In feite is het boek van Tetlock een uitwerking van de oproep die Orwell doet aan het eind van zijn betoog: ‘Het gaat er in de eerste plaats om te ontdekken wie je werkelijk bent en wat je zelf werkelijk voelt, en vervolgens rekening te houden met je eigen vooringenomenheid.’ Helemaal kwijt raak je die vooringenomenheid natuurlijk nooit, maar juist die conclusie zou ons moeten aansporen tot de ‘morele inspanning’, zegt Orwell – dus niet alleen een intellectuele – om er voortdurend tegen in opstand te komen.
Zelfde zie je bij cognitieve dissonantie. Dat is als je iets gedaan hebt dat tegen jouw overtuigingen in is, dan ervaar je spanning. Die spanning wil je wegnemen, maar je kan het verleden niet meer veranderen. Dus dan pas je maar je overtuiging aan, uit armoe.
Mensen met een hoge intelligentie zijn heel goed in uitgebreide mentale modellen bedenken voor zichzelf om iets dat krom is recht te lullen in hun eigen ogen.